Ze zijn zo klein, zo piepklein. Ze lopen allemaal achter elkaar, een lange sliert donkerblauwe uniformpjes, blond, zwart, bruin,krul, stekelig, kroes. In de gangen voelen ze zich nog grote man en vrouw, maar bij het binnenkomen in de kleine zaal waar prinses Turandot hen opwacht, verstommen ze allemaal en kijken ze met grote angstige ogen naar de hoek waar ze staat. Onzeker en struikelend gaan ze op hun kussentjes zitten. Ze gaan er vooral naast zitten, want ze kijken niet naar hun plaats maar naar de prinses die een soort van messen in haar hand houdt. Dat zorgt voor angst en onrust. Als ze allemaal een plaats hebben kruip ik, op aanraden van de juf, met een kussentje tussen een groepje druktemakers. Na een paar tellen voel ik een hoofdje tegen mijn arm aan schuren, alsof er een poes op je schoot wilt, zo voelde het, kleine zachte niet aflatende duwtjes. Ik laat het maar gebeuren, blijkbaar heeft mijn kleine buurman enkel die steun nodig, of die zekerheid dat hij, als er iets heel ergs gebeurt, hij zich kan verstoppen achter mijn armen, benen, rug. “Is die écht? Gaat ze snijden? Gaan ze samen komen? Gaan ze kussen? Maar gaan ze samen komen!? Kussen ze op de mond? Op de mond!!!? Zijn ze verliefd?” Zoveel vragen! Zo lang ze praten hoeven ze niet bang te zijn, dus vooral blijven vragen stellen, dan zal er niks gebeuren … Mijn kleine buurman neemt elke gelegenheid te baat om mee te klappen of te wippen of de maat te slaan, zijn hele lijf schokt van angst en plezier. Een meisjes grijpt als in trance naar de rok van de prinses, die langs haar heen schuift. Een ander meisje zit met haar handen voor haar ogen en gluurt toch moedig door haar vingers naar het hele gebeuren. Onderweg naar beneden, in de paleisgangen, dringen nu al een hele tijd de kinder/operakreten binnen in alle bureaus van mijn collega’s, telkens op hetzelfde uur, zo rond kwart voor drie in de namiddag. Nog twee weken te gaan, nog twee weken genieten van kinderzielen en zingende operakabouters in de gangen.